Monitor Bijensterfte deel 1: uitwintering en regionale spreiding.

1. Inleiding
Over bijensterfte verschenen de afgelopen maanden talloze publicaties in de media, informeerde de minister van LNV de kamer, discussieerden imkers op het imkerforum van Bijenhouden.nl. , en kon de omvang vanaf april real-time gevolgd worden op www.beefriends.org. Niet alleen het sterftecijfer bleek van belang, maar ook hoe dit geïnterpreteerd moet worden. Is een hoge sterfte een natuurlijk verschijnsel dat zich zo af en toe voordoet en dat bijen zelf oplossen in de zwermperiode of is er sprake van een structureel probleem waarbij bijensterfte een indicator is van problemen die een grotere reikwijdte hebben? Daarbij werden door de media met name klimaatveranderingen en straling door zendmasten opgepakt. Vanuit imkerzijde werd gewezen op het gebruik van pesticiden in de landbouw, door gemeentelijke diensten en door particulieren.
Naast het leveren van zo goed mogelijke cijfers en argumenten voor deze publieke discussie is onze invalshoek het vaststellen van de dynamiek van bijensterfte in omvang en verspreiding om te kunnen evalueren of maatregelen die worden genomen zinvol zijn, en of er verschillen tussen dode volken te onderscheiden zijn die kunnen verwijzen naar verschillende ziekteverwekkers . In de vragenlijsten van 2007 en 2008 hebben wij met name onderzocht of sterfte met kenmerken van CCD (Colony Collapse Disorder) te onderscheiden viel van andere bijensterfte. CCD wordt in Nederland vaak omschreven met ‘verdwijnziekte’. In dit artikel gebruiken wij verder de term CCD.

2. Nederlandse sterftecijfers bijensterfte 2008
In de eerste week van april 2008 werden de imkers waarvan het e-mailadres bekend was , evenals in voorgaande jaren, uitgenodigd om een vragenlijst in te vullen. Aan afdelingssecretarissen werd de mogelijkheid geboden om de vragenlijst te downloaden en in te vullen op de site www.beefriends.org.
In Nederland werden van 820 imkers gegevens verzameld over 9847 ingewinterde bijenvolken. Daarvan bleken er in het voorjaar 2293 dood. Het landelijk sterftecijfer voorjaar 2008 bedraagt 23,29 %. Deze sterfte is vergelijkbaar met voorjaar 2006 toen ook een kwart van de bijenvolken dood bleek. (figuur 1). De sterfte blijkt zich zowel bij grote als kleine imkers te hebben voorgedaan (tabel 1) . Alleen de imkers met 21 tot 80 volken scoren lager. Daarmee wordt een trend van de laatste jaren doorbroken waarbij de sterfte afnam, naarmate een imker meer volken had. Een verschijnsel waarbij de kwaliteit van de imker vermoedelijk een rol speelde. Het wegvallen van deze factor ondersteunt de theorie dat sprake is van verspreiding van ziekteverwekkers, waarvoor in de imkerpraktijk geen afdoende antwoord beschikbaar is. Waaraan moet daarbij gedacht worden?
Onderzoekers houden rekening met een complex van oorzaken voor sterfte met een CCD karakter, waarbij als belangrijke nieuwe kandidaten gelden de microsporied Nosema ceranae en het Israeli Bee Paralysis Virus (IBPV). Tot nu toe wordt als criterium voor CCD sterfte gehanteerd het (ogenschijnlijk) plotseling verdwijnen van een bijenvolk, waarbij in de kast geen bijen meer worden aangetroffen, of hooguit een restant bijen met soms een koningin. De honing- en pollenvoorraad in het dode volk is nog intact.
Aan de imkers werd in onze vragenlijst de vraag voorgelegd hoeveel van hun dode volken binnen deze omschrijving pasten. Deze vraag werd beantwoord door 812 imkers. (tabel 1), Zij constateerden dat van 9847 ingewinterde volken, 1772 volken (18%) dood waren met CCD kenmerken. Ook hierbij is gekeken naar de sterfteverdeling naar omvang van het aantal bijenvolken per imker. Grote imkers geven een hogere CCD sterfte aan. Rekening moet worden gehouden met een meer globaal antwoord door deze groep als verklaring voor het verschil. Bovendien verschilt de wijze van imkeren, met name in de bestuivingsector aanzienlijk van de hobby imkerij.

3. Regionale verschillen
In het voorjaar 2006 bleek de sterfte gelijkmatig verspreid te zijn over het land. Berichten over grote sterfte kwamen in 2008 vooral vanuit het westen van het land. Om te onderzoeken of dit in onze data terug te vinden was vergeleken we twee Randstad provincies (Zuid en Noord Holland exclusief Texel) met 2 provincies uit het binnenland (Gelderland en Overijssel). Texel valt weliswaar bestuurlijk onder Noord Holland, maar is door het importverbod van bijenvolken minder kwetsbaar voor infecties, en komt wat betreft vegetatie en klimaat meer overeen met de groep Waddeneilanden.
In Gelderland + Overijssel bleken 1797 volken van 227 imkers te zijn ingewinterd waarvan er in het voorjaar 358 (= 19,92 %) dood waren. In Noord en Zuid Holland winterden 163 imkers 1812 volken in waarvan er 821 (= 42,94%) in het voorjaar dood waren. Dit verschil is statistisch significant. Wij voerden nog een controle uit door 2 afdelingen, waarvan veel informatie beschikbaar was, uit beide gebieden te vergelijken. In de afdeling Enschede (56 imkers, 314 volken ingewinterd, 92 dood) lag de sterfte met 29,30 % hoger dan gemiddeld in Gelderland/Overijssel. In de afdeling Hollands Midden (33 imkers, 362 volken ingewinterd, 186 dood) lag de sterfte echter op 51.38%. Ook dit verschil tussen beide afdelingen bleek statistisch significant. Voor een verklaring van deze verschillen is vervolgonderzoek noodzakelijk. Daarbij kan gedacht worden aan regionale verschillen in klimaat en drachtmogelijkheden. Het KNMI publiceerde juli 2008 het rapport “De toestand van het klimaat in Nederland 2008” met daarin de volgende vaststelling “Gedurende het hele jaar heeft de Noordzee een temperende invloed op de temperatuur aan de kust. Voor neerslag is de invloed sterk van het seizoen afhankelijk. In het voorjaar warmt het land snel op ten opzichte van de Noordzee. Het relatief koude Noordzeewater zorgt dan voor een onderdrukking van buienactiviteit aan de kust. De kustzone is daarom in het voorjaar en de vroege zomer droog en zonnig ten opzichte van het binnenland, met name in mei en juni. In de late zomer en het najaar is de situatie precies omgekeerd. De Noordzee is dan relatief warm en buienactiviteit wordt versterkt boven dit relatief warme water. In september, oktober en november valt er in de kustzone de meeste regen (zie KNMI klimaatatlas). “ Het gevolg van dit mechanisme zou kunnen zijn dat in de periode dat winterbijen worden aangezet de foerageer mogelijkheden achterblijven bij die in het binnenland. Dit zou nog versterkt kunnen worden indien ook het stuifmeelaanbod in West Nederland in deze periode te kort zou schieten. Als winterbijen een tekort aan eiwitten ondervinden vergroot dit de kans op een Nosema apis uitbraak in het erop volgend voorjaar. Deze omstandigheden deden zich in 2007 voor. Het complicerende is echter dat in de kustgebieden 37% van de imkers minder dan 10 % bijensterfte ondervindt, en omgekeerd in het binnenland 50,4 % van de imkers méér dan 10% bijensterfte meemaakt. Klimaat en vegetatie verschillen lijken op zichzelf onvoldoende perspectief te bieden voor een verklaring. Wellicht spelen plaatselijke verschillen in vegetatie en dracht een rol en het al dan niet geïnfecteerd zijn met een veroorzaker van CCD.

4. CCD sterfte nader bekeken.
Bij telefonische navraag in de afdeling Hollands Midden bleek dat de betreffende imkers een beschrijving gaven van de dode volken die op onderdelen afweek van de definitie van CCD sterfte die in de vragenlijst gebruikt werd. Bijna zonder uitzondering constateerden de imkers het volgende. Reeds in oktober en november werden dode bijen voor en in de kast gevonden. In de dode volken was meestal enig broed aanwezig en voldoende pollen en honing. Het proces van verdwijnen was eerder een kwestie van een aantal weken, soms maanden, dan van dagen. Het werd door de imkers wel als verdwijnziekte beleefd. Dit meer geleidelijk instorten van bijenvolken komt overeen met een ineenstorting van bijenvolken tijdens de herfst of winter als gevolg van een natuurlijke infectie met Nosema ceranae.
Het risico van verdwijnziekte bij bijenvolken die geïnfecteerd zijn met Nosema ceranae is zes keer hoger dan bij niet geïnfecteerde volken. (Martín-Hernández et al., 2007). In augustus 2007stelden wij in Nederland voor het eerst Nosema ceranae vast op Terschelling. In ons meerjaren onderzoek op de Waddeneilanden en op 12 standen verspreid over het Nederland, vonden wij op 11 van de 12 bemonsterde standen Nosema ceranae, en wel in bijna alle bemonsterde volken. Verspreiding van deze parasiet in combinatie met bovengenoemde verschillen in weer en vegetatie kunnen een verklaring vormen voor de opgetreden sterfte. Het meerjaren onderzoek Bijensterfte dat wij op dit moment uitvoeren moet daarin meer duidelijkheid brengen.

5. Samenvatting
Een sterfte van een kwart van de bijenvolken heeft zich in de herfst en winter van 2007-2008 voorgedaan. Met name in de kustgebieden was de sterfte dramatisch hoog. Bijna de helft van de volken ging verloren. Een mogelijke factor in deze sterfte is het optreden van de parasiet Nosema ceranae in combinatie met weers- en drachtomstandigheden die voor de ontwikkeling van deze parasiet voordelig gewerkt kunnen hebben.
In het volgende deel van het verslag (oktobernummer van Bijenhouden) van de Monitor Bijensterfte wordt ingegaan op de bestrijding van de Varroamijt in 2007 en of deze gerelateerd kan worden aan CCD.

6. Tenslotte, onze hartelijke dank aan de imkers en afdelingen die hebben deelgenomen aan deze landelijke monitor.

Romée van der Zee
Nederlands Centrum voor Bijenonderzoek

Bron: Bijenhouden : maandblad voor bijenhouders / Nederlandse Bijenhoudersvereniging / Zee Jg:2008 Vol:2 Nr:9 Pg:12 -13

Recent